Term
Omschrijving van de psychologie |
|
Definition
Psychologie is een wetenschap die onderzoek doet naar de inhoud en aanleiding van gevoelens, meningen, verlangens en de handelwijze van mensen. |
|
|
Term
Deelgebieden van de psychologie |
|
Definition
Ontwikkelingspsychologen Klinisch psychologen Arbeids- en organisatiepsychologen Sociaal psychologen Functieleerpsychologen Testpsychologen Gezondheidspsychologen |
|
|
Term
|
Definition
Doelen van onderzoek door psychologen zijn het beschrijven van gedrag, het verklaren van gedrag, het voorspellen van gedrag en het vaststellen van het effect van ingrijpen in een situatie. |
|
|
Term
|
Definition
et gebruiken van meer dan één manier van onderzoek om een bepaalde casus te onderzoeken. |
|
|
Term
|
Definition
wordt gedragbekeken in verschillende situaties. Een psycholoog kan bij observatie gebruikmaken van een observatieschema. |
|
|
Term
|
Definition
het bevragen van mensen. Er kunnen zowel open als gesloten vragen worden gesteld. Een open vraag is een vraag waar allerlei antwoorden op kunnen worden gegeven. |
|
|
Term
|
Definition
het, door te interviewen, peilen van de opvatting van mensen over een bepaald onderwerp. Deze interviews bestaan meestal uit gesloten vragen. |
|
|
Term
|
Definition
een representatief deel van een groep mensen ondervraagd om te kijken wat de mening van die groep is. Wanneer er een steekproef wordt gedaan is het belangrijk dat er een groot aantal mensen wordt geïnterviewd. Wanneer er maar een aantal mensen zijn bevraagd moet de foutenmarge aangegeven worden. |
|
|
Term
|
Definition
Een vragenlijst is een lijst van vragen die zowel open als gesloten kunnen zijn. Er moet rekening mee worden gehouden dat niet iedereen eerlijk is en dat niet iedereen zich bewust is van zijn eigen gedrag en dit dan ook niet zal invullen. Bij zelfrapportage is er kans dat de persoon die geïnterviewd is zichzelf te positief afschildert. Een combinatie met andere onderzoeksvormen kan dan een beter beeld van de persoon geven. |
|
|
Term
|
Definition
Tests worden gebruikt om de persoonskenmerken van mensen te bepalen. Er zijn veel tests gedaan en daaruit is een idee ontstaan van hoe de resultaten van een test onder de Nederlandse bevolking verdeeld zijn. |
|
|
Term
|
Definition
de resultaten van een test onder de Nederlandse bevolking |
|
|
Term
|
Definition
Door middel van fysiologische metingen worden lichaamsfuncties gemeten. Er kunnen bijvoorbeeld hersengolven worden gemeten. Ook de overdracht van signalen tussen zenuwen en activiteit van de hersenen kan worden gemeten. |
|
|
Term
|
Definition
Bij documentenstudie worden bestaande documenten over iemand of zijn omstandigheden gebruikt. Een voorbeeld is een dossier over een cliënt. |
|
|
Term
|
Definition
Er zijn verschillende soorten van onderzoek: gevalsstudie, surveyonderzoek en experiment |
|
|
Term
|
Definition
Er is sprake van een gevalsstudie wanneer een persoon, groep of organisatie grondig wordt bestudeerd. |
|
|
Term
|
Definition
Bij een surveyonderzoek wordt een grote groep mensen bevraagd door middel van vragenlijsten. Bij deze vorm van onderzoek wordt gekeken of er een verband bestaat tussen factoren, zoals het soort werk en de tevredenheid daarover. |
|
|
Term
|
Definition
de mate van samenhang aangeeft. Een correlatie (symbool r) loopt van r = -1.00 tot r = + 1.00.Wanneer r positief is, betekent dit dat wanneer de ene factor toeneemt, de andere dat ook doet. |
|
|
Term
|
Definition
Bij een experiment worden mensen blootgesteld aan verschillende omstandigheden om te onderzoeken of de omstandigheden invloed hebben op hun handelen en mening. |
|
|
Term
|
Definition
Op basis van eerdere onderzoeken is er een verwachting over de uitkomst van een onderzoek. |
|
|
Term
Kenmerken van een goed experiment |
|
Definition
Er is een meting voor het experiment gedaan en erna. Klassen moeten allemaal dezelfde verdelinghebben op alle gebieden, zoals leeftijd, geslacht en kundigheid. In elke klas moeten evenveel vakbekwame docenten zitten |
|
|
Term
|
Definition
het willekeurig verdelen van leerlingen en docenten zoals genoemd onder punt 2 en 3 hierboven. Dit moet vooral gebeuren op gebieden die van invloed kunnen zijn op het resultaat van het onderzoek. Als bijvoorbeeld in één klas meer intelligente kinderen zitten, is de kans op betere leerprestaties van die klas door die factor groter. |
|
|
Term
|
Definition
het om het vaststellen of de ene factor de andere veroorzaakt of niet. |
|
|
Term
|
Definition
biologische en psychologische oorzaken en omgeving |
|
|
Term
|
Definition
Veel van ons handelen en gevoel wordt beïnvloed of bepaald door het centrale zenuwstelsel,bestaande uit de hersenen en het ruggenmerg.Storingen in het zenuwstelsel hebben invloed op het handelen en gevoel van mensen. Een verstoring van de aanmaak van hormonen kan ook zorgen voor afwijkend gedrag. Een derde manier waardoor handelen kan worden beïnvloed, is door de verstoring van het overbrengen van informatie. Deze informatie wordt overgebracht door neurotransmitters.Dergelijke verstoringen en beschadigingen hebben verschillende oorzaken. Ze kunnen ontstaan door een ongeval, door erfelijkheid en ook kan het handelen van een zwangere vrouw invloed hebben op de ontwikkeling van haar ongeboren kind. |
|
|
Term
|
Definition
de invloed van opvoeding op gedrag. Ook de sociale omgeving, de personen om een persoon heen, heeft invloed op het gedrag van een persoon |
|
|
Term
|
Definition
het proces van verandering van een persoon naar een sociale norm van een groep. Deze sociale normen en opvattingen komen voort uit de cultuur van een groep mensen. |
|
|
Term
|
Definition
Een voorbeeld van een psychologische oorzaak is aangeleerde hulpeloosheid. Dit komt voor bij mensen die keer op keer hebben gemerkt dat hun inspanning geen verschil maakt voor het resultaat. Een andere psychologische oorzaak van gedrag is karakter. |
|
|
Term
|
Definition
houdt in dat men gelooft dat wat een persoon kan of niet kan, voortkomt uit de genen van de persoon en dat erfelijkheid hierbij dan ook een grote rol speelt. |
|
|
Term
|
Definition
houdt in dat het gedrag en de mogelijkheden van mensen voor een groot deel worden bepaald door opvoeding en omgeving. |
|
|
Term
interactionistische standpunt |
|
Definition
Dit standpunt houdt in dat men gelooft dat de ontwikkeling van mensen niet alleen wordt bepaald door de omgeving en de genetische eigenschappen van een persoon, maar dat hij zelf invloed heeft op hoe hij daarmee omgaat. |
|
|
Term
|
Definition
zijn zenuwcellen die aan je lichaam doorgeven wat er in de buitenwereld gebeurt. Er zijn receptoren voor dingen die je hoort, voelt, proeft en ziet. |
|
|
Term
|
Definition
Een neuron vangt het signaal van een receptor op. Een neuron is opgebouwd uit een cellichaam, een axon en dendrieten. |
|
|
Term
|
Definition
ontvangen de prikkel van de receptoren en geven deze door aan het cellichaam die de prikkels verzamelt en doorgeeft aan de axon. |
|
|
Term
|
Definition
geeft de prikkel door aan de volgende neuron. |
|
|
Term
Neuronen zijn er in drie soorten. |
|
Definition
sensorische neuronen die informatie over de buitenwereld doorgeven vanuit de zintuigen. motorische neuronen die informatie doorgeven vanuit de hersenen, het ruggenmerg. Zij zetten spieren in werking. Interneuronen zijn de schakel tussen sensorische en motorische neuronen. |
|
|
Term
|
Definition
een simpele verbinding tussen een prikkel en een reactie op die prikkel.Deze verbinding gaat vanuit een sensorisch neuron, via een interneuron naar een motorisch neuron. Het laatste zet een spier in beweging. Dit heet een reflex omdat er niet bewust wordt gereageerd. |
|
|
Term
|
Definition
Een neuron bevindt zich normaal in rust |
|
|
Term
|
Definition
wanneer de drempelwaarde wordt overschreden stuurt het neuron een beetje stroom van zijn ene naar zijn andere einde. |
|
|
Term
|
Definition
Hoe dikker de diameter van het axon is, hoe sneller informatie wordt doorgegeven. Een andere versneller is de myelineschede, een laagje vet rondom het axon. |
|
|
Term
|
Definition
Een neuron geeft informatie door aan een ander neuron via het in werking stellen van chemische stoffen, de neurotransmitters. Deze neurotransmitters leggen de afstand van het ene naar het andere neuron af – deze ruimte heet de synaps – en binden zich aan receptoren van de volgende neuron. Dit neuron zal hierdoor ook een actiepotentiaal afvuren. |
|
|
Term
Neurotransmitters kunnen drie verschillende effecten hebben op de overdracht van informatie |
|
Definition
Dit zijn het versnellen, vertragen of selecteren van de overdracht.Neurotransmitters worden geproduceerd, vervoerd en afgebroken door enzymen. |
|
|
Term
soorten neurotransmitters |
|
Definition
• Dopamine heeft als functies om bewegingen te beheersen, denken en gedrag te coördineren en gevoelens en motivatie te besturen. • Noradrenaline en serotonine besturen de gevoelens. • Acetylcholine bestuurt het bewegen en het geheugen. • Endorfine vermindert pijn. |
|
|
Term
De ontwikkeling van het zenuwstelsel |
|
Definition
1. Profilatie (deling): cellen vermenigvuldigen zich in het zenuwstelsel door te delen. 2. Migratie: cellen verplaatsen zich naar de plek waar ze gaan functioneren. 3. Differentiatie: cellen vormen neuronen en differentiëren zich. 4. Myelinisatie: bepaalde neuronen krijgen een myelinelaagje om hun axon. |
|
|
Term
|
Definition
een stof die axonen stimuleert te groeien. Prikkeling zorgt ervoor dat een neuron zijn taak vaker volbrengt en ook meer dendrieten maakt. Een complexe omgeving zorgt voor veel informatie van buitenaf wat de ontplooiing van het zenuwstelsel bevordert. |
|
|
Term
De plasticiteit van de hersenen |
|
Definition
houdt in dat de hersenen in staat zijn hun werking aan te passen. Wanneer de hersenen van mensen door een ongeval beschadigd zijn, kan het trainen van de hersenen het zenuwstelsel aansporen de beschadigde koppelingen te vervangen.Delen van de hersenen die niet vaak gebruikt worden, werken slechter. Oefenen helpt dan om de hersenenactiviteit te verbeteren. |
|
|
Term
De verschillende delen van het zenuwstelsel |
|
Definition
Het zenuwstelsel kan worden verdeeld in het centrale en het perifere zenuwstelsel |
|
|
Term
|
Definition
opgebouwd uit het brein en het ruggenmerg. De hersenen beheersen en sturen het handelen en gevoel. |
|
|
Term
|
Definition
cerebellum sturen de informatie die gaat over beweging. De thalamus legt verbindingen tussen verschillende informatiestromen. Zo kun je meer dan één ding op hetzelfde moment doen. De hypothalamus coördineert en stuurt de conditie van het lichaam op punten als temperatuur, energiegehalte en genot. De hippocampus regelt dat binnengekomen informatie wordt onthouden. |
|
|
Term
|
Definition
De grote hersenen bestaan uit twee delen, de linker- en rechterhemisfeer. De grote hersenen hebben veel functies. Grofweg kunnen ze in drie taakgebieden worden ingedeeld: de sensorische gebieden, motorische gebieden en de associatiezones. In de sensorische gebieden komt informatie binnen. Daarbij gaat de somatosensorische cortex over het beleven van druk, lichamelijk contact, pijn en temperatuur. In de motorische gebieden wordt lichaamsbeweging gestuurd. De visuele cortex verwerkt informatie die de ogen opnemen en geeft hier betekenis aan. De auditieve cortex doet dit voor het gehoor. In de associatiezones wordt informatie aangepast en betekenis toegekend. Ook kan men hiermee handelen regelen en overdenken. |
|
|
Term
|
Definition
bestaat uit alle zenuwen die niet onderdeel zijn van het centrale zenuwstelsel. Het gaat om zenuwen die in verbinding staan met organen en spieren. Dit zenuwstelsel is onder te verdelen in het somatische en autonome zenuwstelsel. Het somatische zenuwstelsel coördineert de verbinding tussen zintuigen en handelen. Het autonome zenuwstelsel houdt de conditie van organen in stand. |
|
|
Term
|
Definition
gaat over het verwerken en interpreteren van informatie vanuit de ogen, over vreugde ervaren, en spreken. |
|
|
Term
|
Definition
gaat vooral over gevoel, kan gevoel opmaken uit spraak, gaat over muziek en ruimtelijk inzicht. |
|
|
Term
|
Definition
Dit systeem produceert hormonen in klieren en wordt gecontroleerd door de hypothalamus en de hypofyse van het centrale zenuwstelsel. |
|
|
Term
|
Definition
produceren de hormonen adrenaline en noradrenaline die als functie hebben dat ze iemand in staat stellen stressvolle situaties te beheersen. Aan de rand van de bijnierschors worden geslachtshormonen geproduceerd die zorgen voor seksegerelateerde kenmerken. |
|
|
Term
|
Definition
De geslachtsklieren scheiden hormonen af die ervoor zorgen dat iemand mannelijke of vrouwelijke kenmerken vertoont. De hormonen progesteron en oestrogeen bepalen de ongesteldheid. Mannen produceren testosteron, wat zorgt voor seksuele opwinding. In de puberteit wordt bij meisjes de aanmaak van oestrogeen en progesteron gestimuleerd en bij jongens de aanmaak van testosteron. Dit zorgt voor geslachtskenmerken en groei. |
|
|
Term
|
Definition
Deze klier maakt het hormoon melatonine aan, dat het gevoel stuurt. |
|
|
Term
De biologische basis van gedrag |
|
Definition
De biologische invloed op handelen kan op drie manieren worden uitgelegd: sekseverschillen, het effect van beschadiging en afwijkingen van de hersenen en door het effect van defecten in hormoonaanmaak en neurontransmissie. |
|
|
Term
|
Definition
Jongens hebben een X- en een Y-chromosoom, meisjes twee X-chromosomen. |
|
|
Term
Beschadigingen en afwijkingen in de hersendelen |
|
Definition
zorgen altijd voor een gebrekkig of geheel niet aanwezig zijn van bepaalde functies. Wanneer de prefrontale hersenen aangetast zijn, kan dit bijvoorbeeld zorgen voor lusteloosheid. Zo zijn er veel verbanden te noemen. |
|
|
Term
Storingen in de hormoonproductie en overdracht tussen neuronen |
|
Definition
Storingen in de hormoonproductie hebben grote invloed op het handelen. Eetlust kan bijvoorbeeld verminderd worden door een teveel van het hormoon cholecystokinin (CCK). Bij een teveel aan androgeen worden meisjes geboren met geslachtsdelen die lijken op die van mannen. |
|
|
Term
|
Definition
kan tweelingenonderzoek worden gedaan. Eeneiige tweelingen hebben dezelfde genen. Wanneer men ze vergelijkt met twee-eiige tweelingen kan worden gekeken hoeveel invloed nature heeft op gedrag. |
|
|
Term
interactionistisch standpunt |
|
Definition
Steeds opnieuw komt men tot de conclusie dat het de combinatie van genen, omgeving en de persoon zelf is die zorgt voor bepaald gedrag. |
|
|
Term
|
Definition
Klassieke conditionering gebeurt wanneer een gevoelsmatige reflex (bijvoorbeeld angst)die door een bepaalde gebeurtenis (1) wordt veroorzaakt, wordt gekoppeld aan een andere gebeurtenis(2). Dit gebeurt door de beide gebeurtenissen steeds gelijk te laten plaatsvinden. Het gevolg van deze associatie is dat de reactie ook opgeroepen wordt door gebeurtenis 2 zonder gebeurtenis 1. |
|
|
Term
ongeconditioneerde stimulus (OS) |
|
Definition
Gebeurtenis1 wordt een ongeconditioneerde stimulus(OS) genoemd en lokt een reflexmatige reactie uit bij een persoon. |
|
|
Term
|
Definition
Klassieke conditionering gebeurt wanneer een gevoelsmatige reflex (bijvoorbeeld angst)die door een bepaalde gebeurtenis(1) wordt veroorzaakt, wordt gekoppeld aan een andere gebeurtenis(2). Dit gebeurt door de beide gebeurtenissen steeds gelijk te laten plaatsvinden.Het gevolg van deze associatie is dat de reactie ook opgeroepen wordt door gebeurtenis 2 zonder gebeurtenis 1. |
|
|
Term
ongeconditioneerde stimulus (OS) |
|
Definition
Gebeurtenis 1 wordt een ongeconditioneerde stimulus(OS) genoemd en lokt een reflexmatige reactie uit bij een persoon. |
|
|
Term
ongeconditioneerde respons(OR |
|
Definition
Deze reflexmatige reactie heet een ongeconditioneerde respons(OR). Deze OS wordt gekoppeld aan een gebeurtenis 2. |
|
|
Term
geconditioneerde stimulus(CS |
|
Definition
Dan heet de ze gebeurtenis de geconditioneerde stimulus(CS). Door deze koppeling zorgt de CS nu ook voor een OR. |
|
|
Term
geconditioneerderespons(CR |
|
Definition
Dit aangeleerde gedrag noemt men de geconditioneerde respons(CR). Deze manier van leren gaat vanzelf en zonder nadenken. |
|
|
Term
Klassiekeconditioneringvindthetbestplaatswanneerwordtvoldaanaandevoorwaarde |
|
Definition
de OS moet zoveel mogelijk tegelijk plaatsvinden met de CS (contingentie). |
|
|
Term
|
Definition
Wanneer een respons optreedt bij een geconditioneerde stimulus, kan te gelijk met die CS een andere, vergelijkbare stimulus worden getoond. Na een paar keer zal deze vergelijkbare stimulus dezelfde respons geven als de CS. |
|
|
Term
|
Definition
Een overdreven vorm van generaliseren. |
|
|
Term
|
Definition
de mogelijkheid om verschil te begrijpen tussen vergelijkbare stimuli omdat ze geen gelijk effect hebben. Zo kan bang zijn voor één hond zich uitbreiden tot bang zijn voor alle honden. Van stimulusdiscriminatie is sprake als men beseft dat niet alle honden even gevaarlijk zijn als de ene hond waar door men bang werd. Dit gaat overgeneralisatie tegen. |
|
|
Term
|
Definition
Dit gebeurt als de geconditioneerde stimulus(CS) een aantal keer niet gevolgd wordt door de ongeconditioneerde stimulus(OS). Hier voor moet men wel in aanraking komen met de CS om te merken dat de OS niet meer plaatsvindt. Anders dooft het aangeleerde gedrag niet uit. |
|
|
Term
Klassiekeconditioneringencognitiefleren |
|
Definition
Hoewel eerst werd aangenomen dat klassieke conditionering onbewust verloopt,veronderstelt men nu dat cognitie en inzicht een rol spelen. Een reden hiervoor is dat de klassieke conditionering sneller verloopt wanneer te voorspellen is dat de CS volgt op de OS. Ook kan klassieke conditionering al gebeuren na één koppeling van CS naar OS in plaats van meerdere.Ten derde blijkt dat bij drie stimuli de twee worden gekoppeld die het meest logisch met elkaar in verband te brengen zijn. |
|
|
Term
|
Definition
Bij operante conditionering leert iemand nieuw handelen aan door het resultaat dat dit handelen oplevert. |
|
|
Term
|
Definition
Thordike heeft hier zijn wet van effect op gebaseerd. Die stelt dat gedrag dat wordt beloond vaker. gaatvoorkomendangedragdatnietwordtbeloond.Voorbeeld:Wanneereendierontdektwathij moetdoenometentekrijgen,zalhijditgedragherhalen.Hijkomthierachterdoorwillekeurigte proberen(trialanderror |
|
|
Term
|
Definition
Positieve bekrachtiging stimuleert handelen dat een positieve omstandigheid laat ontstaan. |
|
|
Term
|
Definition
Negatieve bekrachtiging stimuleert handelen dat een niet gewenste omstandigheid weghaalt. |
|
|
Term
|
Definition
hoe vaak handelen een goed gevolg heeft |
|
|
Term
|
Definition
|
|
Term
|
Definition
zijn gevolgen die in de toekomst zullen plaatsvinden. |
|
|
Term
Er zijn twee vormen van straffen |
|
Definition
na het handelen een negatieve situatie laten optreden of een positieve situatie weghalen. Straffen werkt het best wanneer de straf kort optreedt na het handelen en consequent volgt na het handelen. |
|
|
Term
|
Definition
Mensen kunnen ook leren door te observeren wat anderen doen. Voorwaarden zijn dat er gelet wordt op het handelen van andere mensen, dat dit handelen wordt onthouden, dat men in staat is het gedrag te imiteren. Tot slot moet iemand het gedrag na willen doen |
|
|
Term
|
Definition
Gedrag wordt na gedaan omdat het handelen op zich aanlokkelijk is om te vertonen |
|
|
Term
|
Definition
Een andere reden is dat het geïmiteerde gedrag positief resultaat oplevert |
|
|
Term
|
Definition
Leren door observeren wordt no-trial leren genoemd omdat het geobserveerde handelen in één keer kan worden geleerd. Dit leren is een cognitief proces. |
|
|
Term
|
Definition
omdat de omgeving bepaalt welk handelen wordt geïmiteerd. |
|
|
Term
|
Definition
De persoon zelf heeft de keus of hij dit zelf wil. |
|
|
Term
Leren wordt in drie delen opgedeeld |
|
Definition
psychomotorisch,sociaal-affectief en cognitief leren. |
|
|
Term
|
Definition
heeft te maken met effectief leren bewegen. |
|
|
Term
|
Definition
gaat om het leren van gevoel en meningen. Gevoel wordt vooral aangeleerd door klassieke conditionering, meningen vooral door operante conditionering. |
|
|
Term
|
Definition
gaat om het leren van gevoelen meningen. Gevoel wordt vooral aangeleerd door klassieke conditionering, meningen vooral door operante conditionering |
|
|
Term
|
Definition
gaat over het vergaren van informatie en begrip van de omgeving. Inzicht wordt verkregen door te begrijpen wat de relatie is tussen gedrag en consequentie. |
|
|
Term
kortetermijngeheugen, het werkgeheugen |
|
Definition
Dit geheugen kan maar een bepaalde hoeveelheid informatie opnemen. Bij waarneming wordt bepaald welke informatie wordt opgeslagen in het werkgeheugen (selectieve aandacht). Aandacht is er voor gegevens die men wil weten of die opvallen. |
|
|
Term
|
Definition
De attenuatietheorie van Treisman stelt dat informatie niet wordt gefilterd maar dat niet-relevante informatie wordt afgezwakt. |
|
|
Term
|
Definition
Het langetermijngeheugen kan vrijwel limietloos informatie opslaan. Niet duidelijk is of informatie uit dit geheugen kan verdwijnen of niet. |
|
|
Term
Gegevens kunnen via drie wegen van het werkgeheugen naar het langetermijngeheugen worden overgebracht. |
|
Definition
De eerste is verbale code, wat inhoudt dat de informatie wordt opgeslagen in symbolen. Sensorische code is informatie opgeslagen in gevoelsindrukken. Motorische code is informatie die bestaat uit bewegingen. Deze wordt onbewust opgeslagen |
|
|
Term
|
Definition
Iets via een omweg herinneren wordt een oproepaanwijzing genoemd. Hoe meer kenmerken door oproepaanwijzingen naar boven komen, hoe groter de kans op herinnering is. |
|
|
Term
Het bewaren van herinneringen heeft twee eigenschappen. |
|
Definition
Het geheugen bestaat uit verbanden in plaats van uit losse feiten. Daarnaast ligt informatie over een onderwerp verdeeld in het geheugen zodat informatie bij beschadiging van het geheugen niet verloren gaat. Informatie wordt in het geheugen opgeslagen als schema.Dit is alle informatie over één thema. Valse herinneringen kunnen optreden wanneer informatie geïnterpreteerd wordt als binnen een schema passend terwijl dit niet klopt. |
|
|
Term
|
Definition
Bij retrograde amnesie verdwijnt informatie van voor een beschadiging uit het geheugen. |
|
|
Term
|
Definition
Anterograde amnesie bemoeilijkt het opslaan van informatie na een beschadiging. |
|
|
Term
|
Definition
De ontwikkelingspsychologie richt zich op de ontplooiing van mensen en de processen die hierbij een rol spelen. |
|
|
Term
|
Definition
Rijping is ontwikkeling op twee manieren: het groeien van het lichaam en differentiatie van functies binnen het lichaam. |
|
|
Term
|
Definition
Oorzaken hiervan zijn genetische kenmerken, ziekte van de moeder, gebruik van drugs of medicijnen door de moeder en een hogere leeftijd van de moeder. |
|
|
Term
|
Definition
Cefalocaudale groei houdt in dat het hoofd het snelst groeit en lichaamsdelen verder van het hoofd langzamer. |
|
|
Term
|
Definition
roximodistale groei houdt in dat in het midden van het lichaam delen sneller groeien dan aan de uiteinden. |
|
|
Term
|
Definition
De groei van de grove motoriek volgt dezelfde weg als de cefalocaudale groei (vanaf hoofd naar ‘staart’). Eerst tilt een baby alleen zijn hoofd op, later ook de romp. Rond de 4-7e maand leert de baby zitten, om met 8-15 maanden te gaan lopen. Deze beweging gaat nog niet vloeiend. |
|
|
Term
|
Definition
De fijne motoriek gaat volgens de proximodistale groei. De bewegingen beginnen eenvoudig en worden steeds nauwkeuriger en complexer. |
|
|
Term
|
Definition
Ontwikkeling van zintuigen. |
|
|
Term
|
Definition
Het gehoor is in het begin nog matig. Wel heeft een baby een oriëntatiereflex waardoor hij zijn hoofd naar geluid draait. |
|
|
Term
|
Definition
Vanaf zes maanden begint een baby beter te zien. In het begin hebben baby’s nog een korte aandachtsboog. Ze kijken kort naar dingen. Later neemt de aandacht toe en kunnen kinderen prikkels selecteren, ze zijn selectief gericht. |
|
|
Term
|
Definition
De cognitieve ontwikkeling is het verkrijgen van inzicht in de omgeving. Men gaat ervan uit dat dit een jaar na de geboorte begint. |
|
|
Term
|
Definition
invoegen van nieuwe informatie bij bijpassende al aanwezige informatie. |
|
|
Term
|
Definition
is het uitbreiden van de bestaande informatie door toevoeging van nieuwe informatie. Veronderstellingen worden aangepast om de nieuwe informatie in te voegen. |
|
|
Term
sensomotorische stadium (0-2 jaar) |
|
Definition
In het sensomotorische stadium leert het kind om de gevolgen van zijn gedrag te zien en te onthouden. Ook leert hij welk effect zijn gedrag heeft en kan hij dit doelgericht inzetten (intentionaliteit). Daarnaast ontwikkelen de zintuigen en motoriek zich. |
|
|
Term
|
Definition
Ook leert een baby met 6 maanden dat voorwerpen blijven bestaan ook al neemt hij ze niet waar. Dit heet objectpermanentie en gaat gepaard met een registratie van het voorwerp in het geheugen. |
|
|
Term
preoperationele stadium (2-7 jaar) |
|
Definition
In het preoperationele stadium gaat het kind de omgeving rangschikken door te ontdekken wat de relatie tussen voorvallen is (causaal redeneren). Verder kan het kind nog niet goed onderscheid maken tussen fictie en realiteit. Ook denkt hij dat iedereen hetzelfde denkt als hij (cognitief egocentrisme). |
|
|
Term
Concreet-operationele stadium (7-11 jaar) |
|
Definition
In het concreet-operationele stadium leert het kind het onderscheid tussen fictie en realiteit beter kennen. Het causaal redeneren wordt beter. |
|
|
Term
|
Definition
Daarnaast leert het kind de omgeving verdelen naar soort. Een struik wordt onder planten gerangschikt, een kind onder de mensen, enz. |
|
|
Term
|
Definition
Verder leert het kind dat voorwerpen van vorm kunnen veranderen zonder dat de hoeveelheid verandert (conservatie). |
|
|
Term
|
Definition
Ook kan het kind bedenken hoe een daad teruggedraaid kan worden (reversibiliteit). |
|
|
Term
|
Definition
Verder kan een kind dingen op een rij leggen naar bijvoorbeeld grootte |
|
|
Term
|
Definition
Tot slot leert het kind vanuit causaal redeneren een gevolgtrekking te maken |
|
|
Term
formeel-operationele stadium (11-15 jaar) |
|
Definition
In dit stadium leren kinderen ook te denken over zaken die ze niet waarnemen. Op deze manier kunnen ze uitkomsten bedenken voor problemen waar ze tegenaan lopen. Een voorbeeld is hypothetisch-deductief redeneren. Kinderen denken na over factoren die ergens van invloed op zijn om zo een probleem op te lossen. |
|
|
Term
De theorie van Piaget heeft drie assumpties. |
|
Definition
Ten eerste gaan kinderen door verschillende fasen waarin de cognitie steeds verder ontwikkeld is dan de fase ervoor. De tweede assumptie is dat de cognitieve ontwikkeling voor alle kinderen in een fase hetzelfde is. De derde stelt dat een kind pas op een bepaalde manier denkt als het de bijbehorende fase bereikt. |
|
|
Term
prelinguale of voortalige periode |
|
Definition
De prelinguale of voortalige periode is de tijd voordat een kind kan praten maar al wel geluiden voortbrengt. In de voortalige periode loopt de toon van de stem steeds meer uiteen en de baby gaat vocaliseren gebruiken als manier om te communiceren. |
|
|
Term
|
Definition
In de vroeg linguale periode begint het kind enkele woorden na te bootsen die het hoort. In de eerste plaats zijn dit een of twee woorden waarmee het kind iets wil uitleggen wat het ziet. De woordenschat breidt zich uit. Vanaf vijftig woorden gaat het kind meer woorden achter elkaar zeggen. |
|
|
Term
|
Definition
In de differentiatieperiode worden de zinnen goedlopend en ingewikkelder. Het kind leert zich uiten en verleden, heden en toekomst benoemen. |
|
|
Term
|
Definition
Hechting is de ontwikkeling van emotionele verbondenheid tussen kind en ouder. Aanraking blijkt een rol te spelen bij hechting. Kinderen trekken aandacht van hun opvoeders (hechtingsgedrag). |
|
|
Term
|
Definition
Het verkennen van de omgeving wordt meer als het kind zich veilig voelt. |
|
|
Term
|
Definition
Deze kinderen verkennen de omgeving wanneer de moeder in de buurt is. |
|
|
Term
|
Definition
Deze kinderen zoeken bijna geen contact met de moeder en exploreren veel. |
|
|
Term
|
Definition
Deze kinderen zoeken veel contact met de moeder en exploreren erg weinig. |
|
|
Term
|
Definition
een eigenschap van moeders die een goede hechting bevordert. |
|
|
Term
|
Definition
Ze zijn angstig als hun moeder weg is maar maken geen contact als zij terugkomt. |
|
|
Term
Het zelfbeeld bestaat vervolgens uit twee delen: |
|
Definition
algemene en specifieke eigenschappen. Algemene eigenschappen zijn aangeboren, specifieke eigenschappen zijn veranderbaar. |
|
|
Term
De morele ontwikkeling loopt via een aantal stappen. |
|
Definition
In het eerste jaar heeft een kind nog geen idee van wat goed en verkeerd is. In het tweede leert het dat en ontwikkelt zich een gevoel van trots of schaamte. Kinderen van drie of vier kunnen schuldgevoelens hebben. Vanaf het zevende jaar leert een kind morele regels. Ook leert het dat de redenen waarom men gedrag vertoont ook verkeerd kunnen zijn als het gedrag niet verkeerd is (intentie). |
|
|
Term
Morele ontwikkeling verloopt via drie fasen. |
|
Definition
De eerste fase is inwilligen waarin het kind luistert om straf te voorkomen. De tweede is identificatie waarin het kind luistert omdat hij de opvoeder als rolmodel ziet. Bij internalisatie doet het kind dingen (niet) omdat het zelf vindt dat iets (niet) juist is. |
|
|
Term
Kolhberg spreekt over drie niveaus. |
|
Definition
preconventionele niveau conventionele niveau postconventionele niveau |
|
|
Term
|
Definition
Op het preconventionele niveau houdt een kind zich aan regels om straf te ontwijken en goedkeuring te krijgen. |
|
|
Term
|
Definition
Op het conventionele niveau leert een kind rekening te houden met anderen. |
|
|
Term
|
Definition
Op het postconventionele niveau gaan kinderen begrijpen waarom regels worden opgesteld en krijgen ze er een eigen mening over |
|
|
Term
Voordat de identiteit wordt ontwikkeld, vinden de volgende fasen plaats |
|
Definition
1. Vertrouwen versus wantrouwen: het kind leert of de omgeving te vertrouwen is. 2. Autonomie versus schaamte:ouders en kinderen leren onenigheid oplossen. Wanneer dit goed gaat leidt het tot autonomie van het kind, anders tot schaamte. 3. Initiatief versus schuld: kinderen in deze fasen moeten begrensd worden zonder dat ze daardoor het initiatief verliezen en schuldgevoelens krijgen. 4. Vlijt versus minderwaardigheid: (school)prestaties leiden, wanneer ze vaak goed zijn, tot vlijt, anders tot minderwaardigheid. 5. Identiteit versus identiteitsverwarring: identiteitsverwarring vindt plaats wanneer de identiteit niet goed wordt gevormd. |
|
|
Term
|
Definition
Een sekserol is de verzameling handelingen en meningen die samenhangen met de sekse van een persoon. Sekserollen ontstaan door genetische bepaaldheid en door omgevingsinvloed. |
|
|
Term
Er zijn verschillende opvoedingsstijlen. |
|
Definition
Volgens de autoritaire stijl stellen de ouders regels op waaraan kinderen zich moeten houden. Wanneer regels worden overtreden volgt straf. De permissieve stijl houdt in dat ouders te weinig regels opstellen. De ondersteunende stijl houdt in dat ouders kinderen uitleggen waarom ze regels stellen. Kinderen vormen zo hun eigen gezichtspunt. Ouders belonen het juiste gedrag en straffen het overtredende gedrag. |
|
|
Term
De ouderdom wordt zichtbaar in verminderd functioneren van lichaamsfuncties. |
|
Definition
De ademhaling verslechtert doordat de longen verkalken en doordat er minder zuurstof wordt opgenomen in het bloed. De zintuigen functioneren slechter. Mannen produceren minder sperma en vrouwen komen in de menopauze die zorgt voor onvruchtbaarheid. De bloedsomloop functioneert ook minder. Tot slot wordt de hormoonproductie minder. Ook het geheugen van ouderen verslechtert. Vooral het langetermijngeheugen werkt minder. |
|
|
Term
|
Definition
Persoonlijkheid wordt in de psychologie gedefinieerd als de typerende kenmerken van een persoon die in de loop van de tijd gelijk blijven. |
|
|
Term
Bij het onderzoek naar persoonlijkheid zijn er twee gezichtspunten te noemen. |
|
Definition
De eerste kijkt naar de algemene wetmatigheden, naar wat mensen kenmerkt. Hierop zijn de theorie van Freud en die van Rogers van toepassing. De tweede kijkt naar persoonskenmerken, naar wat personen van elkaar onderscheidt. Hierbij passen de temperamenten- en trekkentheorie. |
|
|
Term
persoonlijkheidsstructuur |
|
Definition
Hoe mensen reageren op deze stimulansen wordt uitgelegd aan de hand van de persoonlijkheidsstructuur die bestaat uit het Es, Ich en Űber-ich. |
|
|
Term
|
Definition
Het Es reageert instinctief en is gericht op bevrediging van stimulansen |
|
|
Term
|
Definition
Het Ich regelt dat op een sociaal aanvaardbare manier uiting wordt gegeven aan de wens naar bevrediging |
|
|
Term
|
Definition
Het Űber-ich is opgebouwd uit het geweten en uit het najagen van het ideale zelf. Opvoeding speelt een grote rol in de vorming van het Űber-ich. Dit zou met vijf jaar al ontwikkeld zijn. |
|
|
Term
|
Definition
ontstaat als men bang is voor zijn eigen driften (Es overheerst het Ich). |
|
|
Term
|
Definition
ontstaat als men zichzelf straft (Űber-ich overheerst Ich). |
|
|
Term
|
Definition
zijn manieren waarop mensen omgaan met de botsingen tussen Ich, Es en Űber-ich. |
|
|
Term
|
Definition
wat inhoudt dat hij gelooft in het verwezenlijken van het zelf. |
|
|
Term
|
Definition
Trekken zijn te definiëren als die eigenschappen van een persoon die genetisch vastliggen. |
|
|
Term
De Big Five bestaan uit een vijftal tegenstellingen |
|
Definition
mildheid versus eigengereidheid, introversie versus extraversie, emotioneel stabiel versus onstabiel, openheid versus geslotenheid en plichtsgetrouw versus gemakzuchtig. |
|
|
Term
temperamententheorie van persoonlijkheid |
|
Definition
Net als de trekkenbenadering gaat deze theorie uit van aangeboren eigenschappen. Deze worden in deze theorie temperamenten genoemd. Het gaat dan om de stijl waarmee iemand iets doet. Er zijn drie temperamenten te benoemen: activiteit, sociabiliteit en emotionaliteit. Er wordt gekeken hoe sociaal, actief en emotioneel iemand is. |
|
|
Term
|
Definition
De heersende visie is dat mensen neigen naar aangeboren eigenschappen maar er niet per definitie naar hoeven te handelen. |
|
|
Term
Tabula rasa (onbeschreven blad) |
|
Definition
iemand komt zonder persoonseigenschappen ter wereld. Deze worden door de omgeving gevormd. |
|
|
Term
|
Definition
men komt met persoonseigenschappen ter wereld en heeft daar neiging toe (dispositie). De omgeving kan deze eigenschappen beïnvloeden. |
|
|
Term
Interaction temperament model |
|
Definition
men komt met persoonseigenschappen ter wereld en de omgeving en deze eigenschappen beïnvloeden elkaar wederzijds. |
|
|
Term
deprivatie-activatieprincipe |
|
Definition
Maslow gaat ervan uit dan mensen worden gemotiveerd door behoeften. Hij noemt vijf behoeften die hiërarchisch gerangschikt zijn: fysiologische behoeften, veiligheidsbehoeften, sociale behoeften, erkenning en zelfverwezenlijking. |
|
|
Term
Alderfer komt tot drie behoeften |
|
Definition
existentiële, relationele en groeibehoeften. Hij gelooft dat deze behoeften door elkaar heen kunnen lopen en niet hiërarchisch gerangschikt zijn. |
|
|
Term
frustratie-regressiehypothese |
|
Definition
Hij heeft de frustratie-regressiehypothese opgesteld, die inhoudt dat men zich op basisbehoeften richt wanneer hogere behoeften niet verwezenlijkt kunnen worden. |
|
|
Term
McLelland noemt drie behoeften |
|
Definition
de affiliatie (relationele) behoefte, de machtsbehoefte en de prestatiebehoefte. |
|
|
Term
|
Definition
De verwachtingstheorie is bedacht door Vroom en gaat uit van drie elementen die bepalen of iemand gemotiveerd is: verwachting, instrumentaliteit en valentie. Dit zijn respectievelijk de verwachting dat gedrag goed gevolg heeft, de kans op succes en de waarde van dit succes. |
|
|
Term
|
Definition
Attributie is het onderzoek naar de redenen voor het eigen handelen. Er kan sprake zijn van interne (van binnenuit) of externe (van buitenaf) attributie. Welke van deze twee wordt gekozen hangt af van drie dingen: consensus, distinctiviteit en consistentie. |
|
|
Term
|
Definition
is de mate waarin anderen hetzelfde gedrag vertonen. Is deze mate laag, dan is er een lage consensus. |
|
|
Term
|
Definition
gaat om de frequentie van het gedrag. |
|
|
Term
|
Definition
gaat over de frequentie in vergelijking met anderen. |
|
|
Term
|
Definition
respons op een voorval waarbij dit voorval wordt ingeschat en een lichamelijke reactie optreedt en waarbij een gevoel opgeroepen wordt. |
|
|
Term
|
Definition
een lichamelijke reactie op emoties. Gezichtsuitdrukkingen worden over de hele wereld hetzelfde geïnterpreteerd. |
|
|
Term
Het lichaam kan op twee manieren reageren op emoties. |
|
Definition
Het sympathische zenuwstelsel zet reacties in gang die het lichaam de mogelijkheid geven snel te reageren (bijv. verhoogde hartslag). Het parasympathische zenuwstel reageert andersom en maakt iemand rustiger. |
|
|
Term
|
Definition
gaat men ervan uit dat iemand eerst een lichamelijke reactie heeft op een voorval, en daaruit opmaakt welke emotie hij voelt. De kritiek hierop is drievoudig. Ten eerste is zenuwstelsel niet snel genoeg om een schrikreactie te verklaren. Ten tweede veroorzaakt het kunstmatig opwekken van lichamelijke reacties op angst, niet het angstgevoel. En ten slotte zijn lichamelijke reacties op emoties voor sommige emoties gelijk (angst en woede). |
|
|
Term
|
Definition
activeert een voorval de thalamus, die vervolgens de gegevens hierover doorstuurt naar het autonome zenuwstelsel en naar de cerebrale cortex. De eerste zorgt voor de lichamelijke reactie, het tweede voor het gevoel. |
|
|
Term
|
Definition
stelt dat een voorval leidt tot een autonome lichamelijke reactie vanuit het zenuwstelsel en anderzijds tot een inschatting van de gebeurtenis. Deze twee componenten resulteren in de emotie die ervaren wordt. |
|
|
Term
|
Definition
gaat om verschillen tussen mensen in leersnelheid, bekwaamheid in het uitvoeren van taken en in hoe goed ze kunnen omgaan met moeilijke situaties |
|
|
Term
Berg en Stenberg hebben intelligentie opgedeeld in vaardigheden |
|
Definition
alledaagse vaardigheden, vaardigheden om met nieuwe situaties om te gaan en verbale vaardigheden. |
|
|
Term
|
Definition
gaat om het vermogen informatie op te nemen, in te schatten en te bewaren in het geheugen. |
|
|
Term
Gekristalliseerde intelligentie |
|
Definition
gaat om het vermogen om die bewaarde informatie te gebruiken om situaties te doorgronden. |
|
|
Term
Spearman heeft gevonden dat er sprake is van een g-factor en s-factoren. |
|
Definition
Een g-factor houdt in dat iemand op alle vaardigheden (s-factoren) hoog scoort. De s-factoren zijn de verschillende vaardigheden waaruit intelligentie bestaat. |
|
|
Term
Gardner kwam tot een uitgebreidere opdeling van intelligentie |
|
Definition
linguïstische, spatiale en logisch-wiskundige intelligentie |
|
|
Term
Linguïstische intelligentie |
|
Definition
|
|
Term
logisch-wiskundige intelligentie |
|
Definition
logisch denken en wiskunde |
|
|
Term
|
Definition
draait om ruimtelijke oriëntatie |
|
|
Term
Howard en Gardner noemen nog vier delen van intelligentie, namelijk: |
|
Definition
muzikale, lichaamskinesthetische en inter- en intrapersoonlijke intelligentie. |
|
|
Term
|
Definition
Lager dan 70 wordt mentale retardatie genoemd. De oorzaak is biologisch en heeft te maken met chromosomen Bij het syndroom van Down komt bijvoorbeeld één chromosoom drie maal voor. |
|
|
Term
|
Definition
doet onderzoek naar abnormaal psychologisch gedrag van mensen. De vraag is wat abnormaal gedrag is. |
|
|
Term
|
Definition
een gemeenschappelijke mening over welk handelen hoort bij welke psychische stoornis. |
|
|
Term
Er zijn meerder manieren om een stoornis vast te stellen |
|
Definition
Dit kan door een klinisch interview. Dit is een gesprek met de cliënt over het soort klachten dat hij heeft. Ook kan er een zelfbeoordelingslijst gebruikt worden, bijvoorbeeld de ADP-IV, die test op twaalf stoornissen. De ADP-IV is afgeleid uit de DSM-IV, een diagnosesysteem dat algemeen gebruikt wordt. Verder kan de cliënt gevraagd worden een dagboek bij te houden om zicht te krijgen op hoe vaak het gedrag voorkomt. Ook kan getest worden of een psychische stoornis een lichamelijke oorzaak heeft. Tot slot kan observatie inzicht geven. |
|
|
Term
De DSM-IV is opgebouwd uit vijf delen: |
|
Definition
• Omschrijving van de lichamelijke conditie die past bij een stoornis. • Verloop van de stoornis op de lange duur en bijbehorende persoonlijkheidsstoornis. • Omschrijving van het algemene functioneren van de persoon. • Specificatie van de meest voorkomende stoornissen en de symptomen hiervoor. • Omschrijving van stressgevende omstandigheden die kort geleden zijn voorgevallen. |
|
|
Term
|
Definition
Iets wordt een angststoornis genoemd als men vaak last heeft van buitensporige angst. |
|
|
Term
Er zijn verschillende vormen van angststoornissen. |
|
Definition
Een fobie is een buitensporige angst voor bepaalde zaken of situaties. Panische angst is het verstijven van angst in bepaalde situaties. Hyperventilatie komt ook voor. Tot slot zijn er obsessieve-compulsieve stoornissen. |
|
|
Term
obsessieve-compulsieve stoornissen |
|
Definition
Een obsessie is een steeds terugkerend angstig idee, bijvoorbeeld angst om het gas aan te laten staan. Een compulsie is de handeling die nodig is om deze obsessie te bevredigen. |
|
|
Term
|
Definition
heeft iemand fysieke klachten zonder lichamelijke oorzaak. |
|
|
Term
|
Definition
is het uitvergroten van kleine lichamelijke klachten tot grote problemen. |
|
|
Term
|
Definition
als hij overmatig middelen neemt en hiervan lichamelijk afhankelijk is. |
|
|
Term
Er zijn twee typen alcoholisme. |
|
Definition
Type I alcoholisme ontstaat langzamerhand in verschillende fasen. Iemand wordt van een sociale drinker geleidelijk een extreme drinker. Type II alcoholisme is een snellere, heftigere vorm die met meer agressie gepaard gaat. |
|
|
Term
Oorzaken voor een verslaving kunnen zijn |
|
Definition
de sociale omgeving, psychosociale problemen en een biologische oorzaak. Kinderen van verslaafde ouders hebben meer kans verslaafd te raken dan andere kinderen. Ook lijkt type II gerelateerd te zijn aan te weinig serotonine. Redenen voor gebruik zijn verdoving, zorgeloosheid, houding geven en de roes. |
|
|
Term
|
Definition
is het gedurende een lange tijd voortdurend ervaren van een negatieve emotie. |
|
|
Term
|
Definition
te veel eigendunk, weinig slapen, eindeloos praten, niet veel concentratie, lichamelijk actief zijn en overdreven sociaal actief zijn. |
|
|
Term
|
Definition
wordt gekenmerkt door een aanhoudende extreem gedeprimeerde stemming waardoor iemand niet meer actief is en zich waardeloos en zinloos voelt. |
|
|
Term
|
Definition
wisselen manie en depressiviteit zich af in periodes. In de periodes tussen deze periodes kan iemand erg gewoon overkomen. |
|
|
Term
|
Definition
ontstaan stemmingsstoornissen door wisselwerking tussen lichamelijke oorzaken, invloed van de omgeving en mentale factoren. Een mentale factor kan zijn dat men niet wordt beloond voor juist handelen en daardoor de indruk krijgt dat zijn gedrag geen verschil maakt (aangeleerde hulpeloosheid). Een omgevingsinvloed kan een traumatische ervaring zijn. |
|
|
Term
|
Definition
heeft te maken met verstoorde mentale processen waardoor men de werkelijkheid verstoord waarneemt. |
|
|
Term
De DSM-IV stelt schizofrenie vast als twee of meer kenmerken zijn voorgekomen in een maand: |
|
Definition
vervlakking van het gevoel, hallucinaties (horen van stemmen), wanen (onware hevige inbeelding), ernstig chaotisch gedrag en onsamenhangende spraak (verward taalgebruik). |
|
|
Term
Medicatie bij psychische stoornissen kan onderverdeeld worden in drie groepen. |
|
Definition
Antipsychotica maken rustig en vlakken emoties af. Antidepressiva kunnen tot gevoelsverbetering leiden en hebben te maken met het remmen van serotonineopname. Anxiolitica gaan angstgevoelens tegen. Hypnotica stimuleren slaap en het verslappen van de spieren. Andere medicijnen brengen een aversieve reactie teweeg (braken) bij gebruik van verslavende middelen. |
|
|
Term
Elektroconvulsieve therapie (ECT) |
|
Definition
het toedienen van korte elektrische schokken. De cliënt is in narcose. Hoe dit werkt is onbekend. |
|
|
Term
|
Definition
elektroden in de hersens aangesloten op de accumbens (gaat over gewoonten en verslaving) die wordt gestimuleerd, waardoor dwanghandelingen minder worden. Een (medicatieve) behandeling wordt vaak gecombineerd met een psychosociale therapie. |
|
|
Term
|
Definition
gaat ervan uit dat men problematisch gedrag aanleert door conditionering. Door dezelfde leerprincipes te gebruiken als waarmee dit gedrag aangeleerd is, wordt het gedrag afgeleerd. |
|
|
Term
|
Definition
Rem gaat ervan uit dat depressie wordt veroorzaakt door te veel kritiek op zichzelf en te weinig positieve beloning. Iemand wordt gestimuleerd constructief gedrag te vertonen en dit te belonen. |
|
|
Term
|
Definition
iemand met een angst deze angstige situatie laten ondergaan. Dit kan in verbeelding of werkelijkheid. |
|
|
Term
systematische desensitisatie. |
|
Definition
Men kan langzamerhand naar volledige exposure toewerken (graduele exposure) afgewisseld met relaxatie (aangeleerde ontspanning). |
|
|
Term
|
Definition
heeft als uitgangspunt dat psychische stoornissen worden veroorzaakt door onrealistische gedachten. Iemand heeft een gedachteschema over een situatie dat onrealistisch is en dat leidt tot excessieve gedachten en gevoelens. Schema’s worden opgespoord, de onrealistische gedachten worden aangetoond en vervangen door realistische gedachten. |
|
|
Term
Er zijn drie schema’s te onderscheiden |
|
Definition
Basisschema’s gaan over jezelf, conditionele schema’s over het contact met anderen en instrumentele schema’s over de beste manier om te handelen in bepaalde situaties. |
|
|
Term
|
Definition
een conflict tussen het Es en het Über-ich dat zich in het onderbewuste afspeelt. |
|
|
Term
|
Definition
zijn er twee belangrijke relationele processen, namelijk hechten en onthechten. Hierop zal de therapie ingaan. |
|
|
Term
|
Definition
draait om een niet goed ontwikkeld zelfbeeld dat ontleend wordt aan bevestiging van anderen (spiegeling) en idealisering. Bij idealisering ontleend iemand zijn identiteit aan een ander die hij respecteert. Relaties zijn in deze gevallen instrumenteel omdat ze draaien om bevestiging. De therapie richt zich op deze relaties. |
|
|
Term
|
Definition
een emotionele ontlading. Dit wordt door de therapeut onderkend en de cliënt leert hier anders mee om te gaan. Het kan nodig zijn om de innerlijke structuur van de cliënt te veranderen. |
|
|
Term
|
Definition
wordt ingezet als relaties veel invloed hebben op de problemen van de cliënt. Men gaat ervan uit dat gedrag in een systeem wordt bekrachtigd wat leidt tot vaste patronen. Deze moeten worden doorbroken door achterliggende gevoelens teverduidelijken. |
|
|
Term
|
Definition
onderzoekt hoe mensen elkaars gevoel, mening en gedrag beïnvloeden. |
|
|
Term
sociaal netwerk bestaat uit drie zones. |
|
Definition
In de centrale zone bevinden zich mensen waarmee veel en intiem contact is. In de tussenzone bevinden zich mensen waarmee veel maar oppervlakkig contact is. In de perifere zone bevinden zich mensen waar weinig en oppervlakkig contact mee is. |
|
|
Term
De kennis over sociale situaties is opgeslagen in schema’s |
|
Definition
Er zijn gebeurtenisschema’s, rolschema’s, zelfschema’s, attitudeschema’s en persoonsschema’s die elk informatie bevatten over wat hun naam aangeeft. |
|
|
Term
|
Definition
Deze theorie houdt in dat mensen verschillende persoonsschema’s hebben waardoor ze door ervaring concluderen dat sommige eigenschappen met elkaar samenhangen. |
|
|
Term
Men beoordeelt anderen op twee dimensies. |
|
Definition
De sociale dimensie gaat over goed en slecht. Aan goede mensen worden goede eigenschappen toebedeeld, aan slechte slechtere eigenschappen. De intellectuele dimensie werkt vergelijkbaar voor knap en dom. |
|
|
Term
self-fullfilling prophecy |
|
Definition
als iemands gedrag ervoor zorgt dat een ander zo blijft handelen als die persoon verwachtte. |
|
|
Term
corresponderende afleiding |
|
Definition
Soms wordt gedrag veroorzaakt door omgevingsinvloeden. Wanneer gedrag voortkomt uit persoonseigenschappen. |
|
|
Term
Zelfwaardering komt tot stand door |
|
Definition
zelfwaarneming, waardering van anderen en sociale vergelijking. |
|
|
Term
|
Definition
Wanneer iemand ergens erg goed in wil zijn, zal hij zichzelf vergelijken met mensen die dit hebben bereikt |
|
|
Term
|
Definition
Ook kan iemand zichzelf vergelijken met mensen die minder kunnen om het zelfbeeld veilig te stellen. |
|
|
Term
|
Definition
de wens tot communicatie met anderen. |
|
|
Term
Volgens Rofe heeft communicatie een aantal functies |
|
Definition
instrumentele steun (hulp bieden), informationele steun (informatie bieden), emotionele steun (meeleven) en waardering en status. |
|
|
Term
Wederzijdse afhankelijkheid |
|
Definition
houdt in dat men elkaar nodig heeft. |
|
|
Term
algemeen vergelijkingsniveau |
|
Definition
houdt in dat men zijn eigen kosten-batenverhouding vergelijkt met die van anderen. |
|
|
Term
vergelijkingsniveau met alternatieven |
|
Definition
dat men kijkt naar situaties die lijken op de huidige en kijkt hoe daar de kosten en baten verdeeld zijn. |
|
|
Term
Het beginsel van wederkerigheid |
|
Definition
houdt in dat je iemand benadert zoals hij jou benadert. Sociale motieven zijn de redenen waarom mensen elkaar helpen. |
|
|
Term
Er zijn vijf soorten sociale motieven |
|
Definition
Bij agressie wil men winst van de ander verlagen, onafhankelijk van wat men zelf ontvangt. Bij altruïsme wil men de winst van de ander verhogen, onafhankelijk van de eigen winst. Bij coöperatie wordt gestreefd naar gezamenlijke winst, bij individualisme alleen naar eigen winst. Bij competitie wordt gestreefd naar verlies van de ander en winst van zichzelf. |
|
|
Term
|
Definition
een verwachting van bepaald gedrag dat hoort bij een bepaalde functie. |
|
|
Term
interpersoonlijke attractie |
|
Definition
Relaties die ontstaan door aantrekking tussen mensen op positieve eigenschappen |
|
|
Term
Er zijn twee soorten agressie |
|
Definition
Er is instrumentele agressie, wat een middel is om een doel te bereiken (bijvoorbeeld meer aanzien in een groep door pestgedrag). Ook is er emotionele agressie, die voortkomt uit bedreiging van iemands zelfbeeld of positie. |
|
|
Term
|
Definition
wanneer partijen elkaar beledigen, tegenwerken of dwarsbomen. |
|
|
Term
|
Definition
Er zijn machtsconflicten, belangenconflicten, relatieconflicten en ideologische of instrumentele conflicten. Bij machtsconflicten gaat het om verdeling van de macht, bij belangenconflicten over verdeling van middelen (bijv. geld). Bij relatieconflicten gaat het over het zich onjuist benaderd voelen. Bij instrumentele conflicten gaat het om het halen van doelen en bij ideologische conflicten over de vraag welke doelen moeten worden behaald. |
|
|
Term
Escalatie van een conflict heeft een aantal kenmerken. |
|
Definition
Het ene verwijt brengt het andere verwijt teweeg, de standpunten verharden zich, men confronteert elkaar en er kan agressie voorkomen. Vaak beschuldigt men elkaar (externe attributie). |
|
|
Term
Er kan op verschillende manieren met een conflict worden omgegaan |
|
Definition
Men kan elkaar confronteren waarbij er meestal één wint. Men kan het conflict ontlopen of toegeven aan de ander waardoor het conflict verdwijnt. Ook kan men een compromis sluiten. De gunstigste uitkomst is dat er een oplossing wordt gevonden. Dit kan niet altijd. |
|
|
Term
|
Definition
zijn mensen die iemand instrueren om bepaald gedrag te vertonen. |
|
|
Term
In groepen zijn er verschillende rollen, |
|
Definition
groepsrollen, taakgerichte rollen en zelfgerichte rollen. Bij groepsrollen waarborgt men de sfeer, bij taakgerichte rollen waarborgt men de uitvoering van de taak. Zelfgerichte rollen zijn individueel en blokkeren het groepsproces |
|
|
Term
|
Definition
aantrekkingskracht tot elkaar en motivatie om tot de groep te behoren en ontstaat door persoonlijke, groepsgebonden en taakgebonden factoren. Persoonlijke factoren gaat over hoe men de anderen als persoon vindt. Groepsgebonden factoren gaan over hoe sterk men de groep op zich waardeert. Interessante taken zorgen ook voor cohesie. |
|
|
Term
|
Definition
zijn door de groepsleden gedeelde meningen over bepaalde zaken. |
|
|
Term
|
Definition
zijn onbewuste en onuitgesproken normen. |
|
|
Term
|
Definition
Dan voegen mensen zich naar de mening van de groep uit onzekerheid of om erbij te horen. |
|
|
Term
|
Definition
|
|
Term
diffusie van verantwoordelijkheid |
|
Definition
Ook voelt men zich minder verantwoordelijk voor het eigen gedrag als de groep hetzelfde doet als hij. |
|
|